Zelfsturing en eigen verantwoordelijkheid
Zelfsturing is een begrip dat aanslaat in overheidskringen. Het woord duikt steeds vaker op in beleidsnota’s van de overheid. Het wordt vaak gebruikt in combinatie met het begrip eigen verantwoordelijkheid. Zelfsturing roept het beeld op van mensen die een eigen koers kiezen, die hun eigen zaken regelen, die weten wat hun sterke en zwakke kanten zijn en die hun eigen ambities durven stellen en nastreven.
In beleidsnota’s van de huidige overheid hebben de begrippen zelfsturing en verantwoordelijkheid het karakter van individuele hoedanigheden, waarover burgers normaal gesproken dienen te beschikken. Alleen als mensen er echt niet in slagen zich deze hoedanigheden eigen te maken, kunnen ze rekenen op hulp van de overheid. Maar de regel is dat mensen hun eigen boontjes leren doppen en de meeste mensen zijn daartoe ook heel goed in staat. Voor een overheid die allerwegen op voorzieningen moet bezuinigen is dat een aanlokkelijk uitgangspunt: veel taken die nu nog bij de overheid liggen kunnen met een gerust gemoed op het bord gelegd worden van inmiddels geëmancipeerde burgers. Menig minister roert derhalve met groot enthousiasme de trom van de zelfsturing en steekt met hoge tonen de loftrompet op de eigen verantwoordelijkheid. Ter illustratie laten we minister Opstelten aan het woord.
Het blad Inclusief.denken&doen is een uitgave van de Taakgroep Handicap en Lokale Samenleving. Het is een inmiddels opgeheven initiatief dat als doelstelling had bij te dragen aam het volwaardig burgerschap van verminderd zelfredzame mensen. In maart 2011 publiceerde deze Taakgroep een interview met Ivo Opstelten, minister van Veiligheid en Justitie. In dit interview benadrukt de minister dat het kabinetsbeleid erop is gericht om de burger eigen verantwoordelijkheid te geven als teken van respect. De minister besluit het interview met de volgende woorden: “Mensen zelf verantwoordelijkheid geven of laten nemen vind ik respect tonen voor mensen. En als het je ècht niet lukt, omdat je in meer of mindere mate verminderd zelfredzaam bent, ja, dán helpen we je!”
Dit is een uitspraak die typisch is voor de geest van het huidige kabinetsbeleid. Let ook op de accenten op de woordjes ècht en dán! De Taakgroep Handicap en Lokale Samenleving was een organisatie die opkwam voor de belangen van ‘het kwart van de bevolking dat zichzelf minder goed kan redden’. De minister hamert op de zelfredzaamheid van mensen en op hun eigen verantwoordelijkheid. De interviewer wil van de minister weten of hij vindt dat die begrippen ook gelden voor de ‘verminderd zelfredzamen’. Dat zijn mensen met een lichamelijke, psychische, zintuiglijke of verstandelijke beperking, een chronische ziekte of een tijdelijke beperking. In totaal gaat het om bijna vier miljoen medeburgers. Minister Opstelten is heel stellig: de filosofie van de eigen verantwoordelijkheid geldt ook voor deze mensen! “Ook zij zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor hun eigen veiligheid. Het is niet primair de taak van de overheid om deze grote groep van verminderd zelfredzame mensen te helpen. Nee, deze mensen verdienen het dat wij ze laten weten, dat het vanzelfsprekend is dat zij hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen. En dat zij ook ruimte krijgen om zoveel mogelijk zelf initiatieven te nemen.” Ook tegen de verminderd zelfredzame mensen blijft de minister zeggen: “Je bent zelf verantwoordelijk.” Pas als blijkt dat dit niet lukt, is de minister bereid hulp te bieden.
De grotere eenheid – de overheid in dit geval – schiet de kleinere sociale eenheid – de verminderd zelfredzame – pas te hulp als deze laatste zijn eigen vermogens om taken uit te voeren heeft uitgeput. Daarmee wijkt minister Opstelten fundamenteel af van de kern van de christelijke sociale leer, zoals die is ontwikkeld tijdens de periode van de ‘sociale kwestie’ waarin de samenleving de ongeremde werking van de markteconomie aan banden legde. In deze leer is het principe van de subsidiariteit een sociaal-ethische toetssteen die wordt aangelegd ter beoordeling van de hulp die grotere gemeenschappen aan kleinere moeten geven, opdat deze de op hen rustende taken naar vol vermogen kunnen (blijven) uitvoeren. Het gaat er juist om de vermogens van die kleinere verbanden te versterken zo lang deze vermogens nog aanwezig zijn en dus niet pas te helpen als deze vermogens zijn uitgeput.
Dit is een treffend voorbeeld van de tendens die bij het huidige beleid aanwezig is om sociale begrippen als verantwoordelijkheid en vrijheid een puur individuele invulling te geven. Daarmee worden deze begrippen beroofd van hun collectieve strekking en hun morele oproep tot samenwerking en gemeenschapsvorming. Het zou goed zijn als bestuurders en beleidsmedewerkers op de Haagse ministeries zich zouden verdiepen in de christelijke sociale leer. Dat zou ertoe kunnen bijdragen dat het begrip verantwoordelijkheid niet meer zo ondoordacht simpel wordt verindividualiseerd. Het inzicht zou kunnen rijpen dat collectieve voorwaarden nodig zijn om burgers tot het uitoefenen van hun verantwoordelijkheid in staat te stellen en hun vermogens ertoe te ontwikkelen.
Het veld tussen Ik en Wij
Onlangs verscheen de TrendRede 2012, een gezamenlijk initiatief van elf Nederlandse trendwatchers. In hun rede schetsen deze trendwatchers een aantal diepere ontwikkelingen in de hedendaagse samenleving. Volgens hen is zelfsturing een kernwoord voor 2012. Anders dan beleidsnotities van overheden vullen zij zelfsturing niet individueel in, maar juist collectief. Zij voorzien een herontdekking van de kracht van de coöperatie. Zij geven aan dat veel mensen in de huidige samenleving op zoek zijn naar een nieuwe tijdgeest. Deze beweegt zich ergens op het denkbeeldige veld tussen individu en samenleving, het veld tussen Ik en Wij. Maar waar?
In de jaren vijftig tot zeventig van de vorige eeuw, bevond de tijdgeest zich aanwijsbaar aan de Wij-kant van het veld. Door met z’n allen die tijdgeest te ontwaren en te grijpen werd het onmogelijke mogelijk: winsten, lonen én sociale voorzieningen konden tegelijkertijd stijgen. Zo ontwikkelde zich ‘het kapitalisme met het menselijke gezicht’ en begon de twintig jaar durende ‘eeuw van de altijd durende welvaart’. Het werken met de tijdgeest resulteerde in een collectief bouwwerk van de grote solidariteit. Die garandeerde iedereen bestaanszekerheid: werk voor allen tegen een loon waarvan te leven viel, geen mensen meer zonder ouderdomsvoorzieningen, een inkomensgarantie voor degenen die niet konden werken.
Dank zij deze sociale verworvenheden konden steeds meer mensen zich losmaken uit de soms knellende banden van de kleine solidariteit van familie, buurt en (kerk)genootschap. Mede daardoor schoof de tijdgeest op naar de Ik-kant van het veld. De sfeer in de samenleving werd steeds meer bezield van de markt. Deze ontsnapte steeds brutaler aan de temming die met de tijdgeest van de voorafgaande periode aan hem was opgelegd. Voorzieningen en diensten werden geprivatiseerd. De overheid organiseerde zich als een bedrijf, dat zijn burgerklanten goed en snel moest bedienen. De gestructureerde NV-Wij veranderde in een kluwen van flexibele Ik-bv’s. Die moeten nu in hun samenloosheid een gezamenlijk antwoord vinden op de drastische bezuinigingen als gevolg van de gigantische verliezen van de financiële windhandelaren die weer over gegaan zijn tot de (wan)orde van de dag. De voorzieningen uit het Wij-tijdperk verschralen steeds meer. Mensen met een uitkering en mensen met een handicap krijgen het zwaar te verduren. Dat vraagt om verzet teneinde sociale rechten te verdedigen. Maar wat als sommige van deze rechten versplinterd zijn tot individuele claims die het sociale draagvlak ervan steeds verder aantasten? Dan voltrekt zich een merkwaardige positiewisseling: Wij-mensen gaan individuele claims verdedigen en Ik-mensen maken zich zorgen over het Wij-gehalte.
Bij zoveel verwarring raakt ook de tijdgeest op drift. Op het veld van individu en samenleving begint de tijdgeest een trektocht in de richting van een nieuw Wij. Ze neemt daarin veel Ik-verworvenheden mee. Anders dan de collectieve solidariteit van de naoorlogse tijd groeit nu, vaak noodgedwongen en onder protest, een verindividualiseerde kleine solidariteit. Familieleden, buren, dorpsgenoten worden weer meer op elkaar aangewezen. Voorzieningen worden niet langer gegarandeerd door een anonieme overheid; ze moeten opnieuw opgebouwd worden door de verindividualiseerde samenleving. Er is geen geld meer voor re-integratie van mensen met een arbeidshandicap. Is dat erg als we met z’n allen bereid zijn in ons team plaats te maken voor iemand die minder kan presteren? Het wordt te duur om een beroepskracht iedere dag tien kilometer te laten rijden om een oudere de steunkousen aan te trekken. Is dat erg als we met z’n allen bereid zijn medemensen een handje te helpen? We worden weer afhankelijk van elkaar en van de bereidheid van de ander om mij hulp te bieden als ik die nodig heb. Dat is voor veel Wij-denkers en voor nog meer Ik-denkers een schrikbeeld. Moet het dat zijn? Kunnen we de tijdgeest van het nieuwe Wij zo grijpen dat individu en samenleving niet langer los van elkaar gedacht en georganiseerd worden? De onverantwoord drastische bezuinigingen die dit kabinet mensen oplegt, kunnen ons helpen creatieve antwoorden op die vraag te vinden.
Iets terugdoen voor de samenleving
Mensen die een uitkering krijgen moeten daar iets voor terug doen, ze moeten een tegenprestatie leveren. Dat is een opvatting die op veel hoeken van de straat steeds vaker te horen is. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Paul de Krom, heeft in de Tweede Kamer aangekondigd dat hij met wetgeving komt om het leveren van een tegenprestatie af te dwingen. Als het aan De Krom ligt krijgen gemeenten het recht om mensen in te schakelen voor maatschappelijk nuttige activiteiten: “Als een gemeente ergens handjes en voetjes nodig heeft, als er een klus van korte duur moet worden geklaard, geven wij die gemeente de vrijheid om een beroep te doen op de bijstandsgerechtigden om de gemeente daarbij te helpen.” Het opleggen van zo’n verplichting doet een beroep op de groep uitkeringsgerechtigden en op de samenleving als geheel.
In de Wet Werk en Bijstand is al bepaald dat uitkeringsgerechtigden hun best moeten doen om aan de slag te komen, om zelf in hun bestaanszekerheid te voorzien. Die plicht wordt met de regelmaat van de klok opnieuw onder de aandacht van uitkeringsgerechtigden gebracht. Door veel gemeenten wordt het ook op verschillende wijzen in praktijk gebracht. Van uitkeringsgerechtigden wordt verwacht of geëist dat ze zich actief opstellen, werk zoeken, zich scholen. Dat kan nu al via de verplichting om met behoud van uitkering bepaalde maatschappelijke taken uit te voeren. Deze verplichting moet tot nu toe in het teken staan van concrete toeleiding naar betaalde arbeid. Dat doel blijft overeind, maar wordt mogelijk nu wat meer losgekoppeld van de te leveren tegenprestatie. Dat loskoppelen roept vragen op, maar voor de kern van de boodschap bestaat groot draagvlak in de samenleving: van uitkeringsgerechtigden wordt verwacht dat ze iets (terug)doen voor hun uitkering. In dat verband worden steeds vaker begrippen als zelfsturing en eigen verantwoordelijkheid gebruikt. Maar ook hier wordt bij nader inzien duidelijk dat deze begrippen een sociale basis hebben.
Het leveren van een tegenprestatie legt uitkeringsgerechtigden een plicht op, maar het legt een nog dwingender plicht op aan de samenleving: er zullen werkplekken moeten zijn waar mensen ook daadwerkelijk in staat gesteld worden om een bijdrage te leveren. Tegen anderen roepen dat ze een tegenprestatie moeten leveren, houdt tegelijk in dat je zelf bereid moet zijn om deze mensen daartoe de ruimte te bieden. Het economische spel zal zo ingericht en geregeld moeten worden dat er ook meespeelmogelijkheden zijn voor mensen die geen winnaar zijn en nooit een topprestaties zullen leveren, maar die wél graag mee willen spelen. Er zal gespeeld moeten worden met twee keepers in het doel, twee rechts- of linksbuitens en mogelijk nog enkele spelers extra op het middenveld. Vooral de ‘normale’ spelers zullen daarvoor getraind en begeleid moeten worden. Clubs zullen dan waarschijnlijk niet meer spelen in de Champions League, maar het spel zal minder hard zijn en leuker om te spelen. De winst in geld zal lager zijn, maar de winst op andere terreinen – sociaal en persoonlijk geluk – zal stijgen.
Het beleid ten aanzien van uitkeringsgerechtigden is tekenend voor een maatschappelijke situatie waarin de overheid oplossingen zoekt en daarmee de samenleving dwingt zelf het stuur in handen te nemen om nieuwe verbindingswegen te vinden tussen individu en samenleving. De vernieuwing van het samenleven komt van onderop. Daar liggen de kansen en uitdagingen van zelfsturing en eigen verantwoordelijkheid.
Helden, 11 november 2011
Raf Jansen