In De Limburger van 18 februari jl. hebben wij een nogal verontrustend artikel gelezen over het getouwtrek tussen het Waterschap Limburg en de Veiligheidsregio’s enerzijds en de Provincie anderzijds, over de verlaging van de veiligheidsnormen voor dijken langs de Maas. Zowel het Waterschap als de Veiligheidsregio’s pleiten onzes inziens terecht voor de hogere normen, aangezien landelijk de veel hogere norm van 1:250 wordt gehanteerd. Gezien de vele onderzoeken die zijn verricht naar de maatregelen voor hoogwaterbescherming, lijkt dit ons geen ‘natte vinger werk’. Het is ons dan ook een raadsel waarom de Provincie per se voor de veel lagere norm van 1:30 kiest. Verlagen van de norm tot 1:30 verschuift de opgave van preventieve naar curatieve hoogwaterbescherming. Kort gezegd: van voorkomen van wateroverlast naar het opruimen van de gevolgen ervan. Dit zorgt ervoor dat straks de gemeenten en de Veiligheidsregio’s zullen opdraaien voor de kosten. Bovendien hebben de inwoners van de rest van het land een hogere beschermingsgraad dan onze inwoners, hetgeen ervoor zorgt dat zij te kampen zullen hebben met een continu gevoel van onzekerheid en onveiligheid.

 Vraag 1. Kunt u de argumentatie van GS om voor de veel lagere norm van 1:30 dan de landelijke norm van 1:250 te kiezen, uitgebreid uiteenzetten?

Antwoord 1. De huidige normen zijn het resultaat van een proces dat al op gang is gekomen na de overstromingen van 1993 en 1995 via het Deltaplan Grote Rivieren. De doelstelling van dat plan was het realiseren van een beschermingsniveau van 1:250 jaar voor de Maasvallei. Die norm is in 2006 in de toenmalige Wet op de Waterkering vastgelegd. Het betreft hier een norm uit de oude Wet op de waterkering, uitgedrukt in een zogenaamde ‘overschrijdingskans’: de kans dat een bepaalde maatgevende waterhoogte wordt overschreden. De huidige Waterwet kent een andere systematiek, namelijk die van de ‘overstromingskans’: de kans dat er een overstroming met slachtoffers of grote economische schade optreedt. Qua hoogwaterbescherming komt de ‘oude’ norm van 1:250 ruwweg overeen met de ondergrens van de huidige norm (1:100) die voor de meeste Limburgse dijktrajecten nu vigerend is. Om tenminste gedurende de komende 50 jaar aan deze huidige norm van 1:100 te kunnen blijven voldoen is in de praktijk echter een aanzienlijk hoger dijkontwerp nodig dan voor het halen van de oude norm van 1:250. Dat is een gevolg van de andere, nieuwe – nu dus vigerende - systematiek waarbij met meerdere “faalmechanismen” rekening wordt gehouden in het dijkontwerp. De belangrijkste faalmechanismen zijn: • Overloop (het water stroomt over de dijk heen) • Piping (het water stroomt door gangen of pijpen onder de dijk door waardoor de dijk gaat instorten) • Instabiliteit van het dijktalud (afschuiving van het dijktalud waardoor de dijk gaat instorten) De systematiek is nu dat de kans op het faalmechanisme overloop moet worden verkleind (kleiner dan 1:100) omdat er altijd ook een kans is dat de dijk bezwijkt door een ander faalmechanisme. De dijk moet daarom extra hoog worden gemaakt. Daarnaast wordt in deze huidige systematiek meer rekening gehouden met stijgende rivierafvoeren als gevolg van klimaatverandering: de dijken worden aanvankelijk hoger aangelegd om over 50 jaar nog aan de ondergrens van 1:100 te kunnen voldoen. In figuur 6 in het adviesrapport dat in het kader van de Bestuursopdracht gemaakt is (Advies Kok), is in beeld gebracht dat het dijkontwerp op basis van de huidige 1:100 norm een halve tot zelfs een hele meter hoger is dan het dijkontwerp op basis van de oude 1:250 norm. De uitkomst van de Bestuursopdracht is dat voor grofweg de helft van de Limburgse dijktrajecten de huidige norm van 1:100 strenger is dan wat op grond van de uitgangspunten van de Waterwet en uit een oogpunt van risicobenadering nodig is. Wij hebben dan ook geconcludeerd dat een minder strenge normering tot de mogelijkheden behoort. In de Waterwet zijn de dijktrajecten ingedeeld in “normklassen” die telkens een factor drie van elkaar verschillen. Eén klasse lager (minder streng) dan de normklasse met ondergrens van 1:100 is een klasse met een ondergrens van 1:30. Op basis van de Bestuursopdracht is deze minder strenge normklasse beter passend voor 22 van de dijktrajecten in Limburg. Wij merken hierbij op dat in de Bestuursopdracht is onderbouwd dat daarbij het basisveiligheidsniveau uit de Waterwet gegarandeerd blijft. 4 Dit basisveiligheidsniveau is een kans van maximaal 1:100.000 per jaar dat een willekeurig individu komt te overlijden als gevolg van een overstroming (zie tekst in kader over Lokaal Individueel Risico). Volgens het Advies Kok kan dit basisveiligheidsniveau bij deze 22 dijktrajecten gegarandeerd worden omdat in Limburg een evacuatiepercentage van 94% kan worden gehaald. De gedachte die hier achter zit is dat de hoge gronden (die niet overstromen) in Limburg altijd nabij zijn, waardoor een groot deel van de mensen tijdig kan worden geëvacueerd.

Vraag 2. Bent u het met GroenLinks eens dat we met de verlaging van de beschermingsnorm de gemeenten en de Veiligheidsregio’s opzadelen met de kosten van mogelijke overstromingen in de toekomst? En dat dit niet de bedoeling is?

Antwoord 2. De vraag of de Veiligheidsregio’s en gemeenten voor hogere kosten komen te staan is onderdeel van het adviestraject van de Deltacommissaris op basis van het gezamenlijk met de Maaspartners opgestelde Afsprakenkader. Nadat alle feiten met betrekking tot de te onderzoeken normverlaging zijn verzameld en beoordeeld kan deze vraag worden beantwoord, inclusief de vraag naar de wijze van compensatie voor deze eventueel hogere kosten. Volgens het Advies Kok leidt een lagere dijk overigens tot een beperking van kosten voor de aanleg van een dijk: “De kostenbesparing op de dijkversterking is op dit moment lastig in te schatten, maar zeker is dat een versoepeling van de norm een aanzienlijke kostenbesparing zal opleveren, die ook kosteneffectief is. Dat wil zeggen dat de besparing opweegt tegen de extra kosten van een overstroming. In de factsheet “Normering” is aangegeven dat zo’n 170 km primaire waterkeringen in de Maasvallei aanwezig zijn. Veelal wordt uitgegaan van een bedrag van € 5 - 8 miljoen per km, maar dit hangt er natuurlijk ook vanaf van lokale factoren en van de vraag met hoeveel de kering verhoogd moet worden. Gaan we uit van de genoemde bandbreedte aan kosten per km, dan komt het totale bedrag van de versterkingsmaatregelen uit op een bedrag van € 850 miljoen - € 1,3 miljard. Aan de andere kant kan ook opgemerkt worden dat niet alle keringen versterkt hoeven te worden. Een zeer ruwe indicatie kan zijn een verlaging van de norm een deel van de kosten bespaart, we stellen deze op een bandbreedte van 10- 20% van de kosten. In dat geval gaat het om orde van grootte € 85 - 170 miljoen (= 10-20% van € 850 miljoen) dat bespaard kan worden.” 5 Vervolg tekst schriftelijke vragen Lokaal kan er wel eens weerstand zijn bij de bevolking tegen hogere normen van hoogwaterbescherming, omdat deze veelal een grote impact kan hebben op de omgeving. Wij kunnen ons voorstellen dat lokale maatregelen op draagvlak moeten kunnen rekenen, maar daarvoor geldt: enig maatwerk zet (letterlijk) zoden aan de dijk.

Vraag 3. Bent u het met ons eens dat in dit soort gevallen er ruimte moet kunnen zijn om lokaal, beredeneerd, van de normen af te wijken, zodat in samenspraak met de omgeving maatregelen genomen kunnen worden die op voldoende draagvlak kunnen rekenen?

Antwoord 3. Zoals in het eerder genoemde Advies Kok is aangegeven zou voor 22 dijktrajecten een normverlaging overwogen kunnen worden. Het is echter niet aan de provincie, het waterschap of de gemeenten om af te wijken van de geldende normen. De normen worden door de minister vastgesteld: zij kan besluiten af te wijken van de normen, eventueel op voorspraak van de regio. Of dat aan de orde is (een wijziging van de Waterwet), kan nu nog niet gezegd worden: de minister zal het advies van de Deltacommissaris meewegen in de evaluatie van de Waterwet. Een voorbeeld van een wijziging van de wet is het “uit de Waterwet halen van het dijktraject bij Kessel”, wat op voorspraak van de bewoners is besloten en er toe zal leiden dat dit dijktraject uit de Waterwet wordt gehaald. Dit is een voorbeeld hoe lokaal in samenspraak met de omgeving van de normen kan worden afgeweken. Een andere manier om de veiligheid te borgen is de toepassing van het concept Meerlaagsveiligheid. Het waterveiligheidsbeleid concentreert zich op het voorkomen van een overstroming (preventie) door het beperken van waterstand en beschermen met keringen van een gebied. Dit wordt de eerste laag genoemd. Daarnaast kunnen ook de gevolgen van een overstroming beperkt worden door maatregelen in de ruimtelijke sfeer, bijvoorbeeld aangepast bouwen (de tweede laag) of door een goede crisisbeheersing (de derde laag). Door bijvoorbeeld aangepast bouwen of verbeterde evacuatiemogelijkheden kan in sommige gevallen de eis aan een waterkering versoepeld worden. Dit heet in termen van meerlaagsveiligheid een ‘slimme combinatie’. Uit diverse pilotprojecten in het verleden is gebleken dat dit concept slechts in uitzonderingsgevallen toepasbaar is. Vervolg tekst statenvragen Welke norm uiteindelijk geschikt is, hangt af van de evaluatie van de Waterwet, die pas over 3 jaar is voorzien. Maar vanwege het feit dat de klimaatverandering zich in rap tempo doorzet, is het niet slim om daarop te wachten. Het Waterschap adviseert daarbij terecht om niet op een te laag niveau in te zetten omdat dan het risico bestaat dat, na een relatief korte tijd, opnieuw ingrepen moeten worden gedaan als de gehanteerde normen dan achterhaald zijn. Met alle gevolgen van dien, zoals het doorlopen van het hele proces van ontwerp en inspraakprocedure, en de constructiewerkzaamheden zelf.

Vraag 4. Welk bedrag heeft de Provincie reeds toegezegd bij te dragen aan de totale opgave, Limburg breed?

Antwoord 4. De Provincie Limburg betaalt niet mee aan de dijkverbetering. De Provincie Limburg investeert wel in het versterken van gebiedskwaliteiten bij de uitvoering van systeemmaatregelen waar bijvoorbeeld een gebiedstransitie aan de orde is (Lob van Gennep maximaal € 1,3 miljoen, Well maximaal € 4 miljoen, Arcen maximaal € 2 miljoen en Baarlo maximaal € 1 miljoen). De Provincie investeert tevens in rivierverruimende maatregelen die bijdragen aan een verlaging van de waterstanden bij extreme afvoeren (Verlaging dam Lateraalkanaal € 1,5 miljoen en Oeffelt maximaal € 4 miljoen).

Vraag 5. Wat kunt u melden over de verdeelsleutel van Rijkswaterstaat, Waterschap en Provincie aangaande de financiële bijdragen aan de totale opgave in Limburg?

Antwoord 5. Alle waterschappen bij elkaar en het Rijk betalen beide 50 % van de totale dijkversterkingsopgave. Deze zogenoemde 'dijkrekening' bevat het totale budget van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). De waterschappen betalen 40% via een solidariteitsbijdrage en 10% via een projectgebonden bijdrage. Waterschappen kunnen voor 90% van de geraamde projectkosten een subsidie krijgen van het HWBP voor reguliere dijkversterkingsmaatregelen. De andere 10% is een projectgebonden bijdrage van het waterschap. Voor innovaties ontvangen waterschappen 100% van de werkelijke kosten. Het projectrisico bij reguliere projecten ligt bij het waterschap en het projectrisico bij innovatieve projecten ligt bij de alliantie HWBP.

Vraag 6. Bent u het met ons eens dat maatschappelijke opgaven van deze omvang, die grote investeringen vergen van vele betrokken stakeholders, omwille van de efficiëntie beter van meet af aan correct en duurzaam moeten worden uitgevoerd?

Antwoord 6. Ja, in beginsel is het altijd verstandig dat de uitvoering van dergelijke maatregelen van meet af aan correct en duurzaam wordt opgepakt. Bij de totstandkoming van de nieuwe normen was onvoldoende duidelijk welke impact de implementatie van deze normen zou hebben op de landschappelijke kwaliteit in de Maasvallei, welke kosten de verbetering van dijken met zich meebrengt en of hiervoor voldoende maatschappelijk draagvlak is. Nu deze consequenties meer en meer duidelijk worden (grote ruimtelijke impact met forse investeringen en niet altijd met voldoende draagvlak), vond het college het gepast om nog eens te bezien hoe deze normen tot stand zijn gekomen en of er een alternatieve aanpak mogelijk is. Gebleken is dat er een alternatieve aanpak is, zonder afbreuk te doen aan de basisveiligheid van de bewoners ‘achter de dijk’.

Vraag 7. Bent u bereid om de voorgenomen inzet op de lage norm van 1:30 te heroverwegen naar minimaal 1:100, met mogelijkheid om lokaal, gemotiveerd, hiervan af te wijken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 7. Zoals wij in de inleiding hebben aangegeven, hebben de gezamenlijke betrokken partijen verenigd in de Stuurgroep Deltaprogramma Maas, aangevuld met de veiligheidsregio’s in Limburg, de Deltacommissaris gevraagd om een advies uit te brengen over het waterveiligheidsbeleid in Limburg. Alle betrokken partijen hebben de wens uitgesproken dat het advies tot stand komt in een gezamenlijk proces van joint fact-finding met alle betrokken partijen, waaronder de opsteller van het HKV-rapport en de Veiligheidsregio’s in Limburg. Deze wensen en afspraken zijn vastgelegd in het “Afsprakenkader Vervolg Bestuursopdracht Waterveiligheid Maas”, afgesproken in de Stuurgroep Noordelijke Maasvallei en de Stuurgroep Delta Maas, en aan uw staten aangeboden op 25 maart 2020 (2020/13085). Wij vinden het niet gepast om, gezien de gezamenlijke bestuurlijke wensen en de gemaakte afspraken, ons nu al uit te spreken over de wenselijkheid of de gevolgen van een eventuele normverlaging voordat het proces van joint fact-finding is afgerond, de Deltacommissaris in de gelegenheid is geweest om het gevraagde advies aan de betrokken partijen uit te brengen en wij het advies met de gezamenlijke partners hebben kunnen bespreken.